Onderstaande tekst is de rede die fractielid Michiel Zwaan heeft uitgesproken tijdens de Opening van het academisch jaar 2010-2011 van de Rijksuniversiteit Groningen.
[youtube Y0J3VqHd3jM nolink]
Het is een bijzondere dag voor mij. Na een lange rit heb ik vandaag een scriptie ingeleverd waar ik dankzij het geduld van mijn begeleider al mijn creativiteit en enthousiasme in heb kunnen stoppen. En waar ik in de laatste fase van mijn tijd op deze universiteit ben gekomen, staan ongeveer zesduizend jonge mensen vandaag aan het begin van één van de meest belangrijke en mooie periodes van hun leven. Ik weet nog goed hoe ik aan mijn eigen avontuur begon. De Universiteit van Utrecht zou mijn universiteit worden, maar toen ik tijdens een voorlichtingsdag in Groningen voor de eerste keer het imposante Academiegebouw aanschouwde, was ik verkocht. De architect verdient een prijs, want zowel van binnen als van buiten ademt dit gebouw een sfeer van wijsheid. Hier had mijn grootvader ongeveer zestig jaar geleden zijn diploma ontvangen. Het Academiegebouw is voor mij altijd iets speciaals gebleven en deze prachtige zaal heeft voor mij haast iets magisch. Het is jammer dat de Aula maar een capaciteit van 350 heeft, want eigenlijk zouden alle nieuwe studenten deze ceremonie moeten bijwonen. Het moment dat de stoet van wijzen onder aanvoering van onze eigen Rector Maginificus de zaal binnenkomt, geeft je als student het gevoel dat je onderdeel uitmaakt van iets bijzonders.
Het afgelopen jaar heb ik als universiteitsraadslid pas ontdekt hoe bijzonder onze universiteit daadwerkelijk is en ik ben oprecht trots dat ik aan ‘the University of Groningen’ studeer. Het doet mij daarom pijn om te zien hoe de universiteit als academisch instituut bedreigd wordt. Bedreigd, door de bedrijfsmatige, bijna Fordistische visie van efficiëntie in het wetenschappelijk onderwijs die politiek Den Haag domineert. De kenniseconomie mag dan van oudsher het stokpaardje van ons land zijn, voor kwaliteit is geld nodig. Met beleid dat zich het afgelopen decennium heeft gekenmerkt door blinde bezuinigingen, koerst onze kenniseconomie af op een uitholling van de academische graad. Mijn universiteit raakt steeds verder verwijderd van die van mijn grootvader. Ik studeer in het tijdperk van de massa-universiteit. Interactie met de docent in de collegezaal is onmisbaar voor een kritische academicus in opleiding, maar in het tijdperk van de massa-universiteit is discussie bij grote opleidingen een zeldzaamheid geworden. Scheidend UK-redacteur Jan Blaauw sloeg de spijker op zijn kop, toen hij de schijnbaar grenzeloze groei van het hoger onderwijs vergeleek met ‘een heleboel mensen, die krioelen in een wegversmalling van een vermoedelijk doodlopende steeg’.
Kritiek leveren is makkelijk, maar het wordt tijd dat ‘wij studenten’ de hand ook in eigen boezem steken. Aan de universiteit studeren in de periode na de Tweede Wereldoorlog werd door de toenmalige studenten ervaren als een fantastisch voorrecht en dat is het, ondanks de zojuist geschetste ontwikkelingen, nog steeds. Dit besef is er onder studenten helaas te weinig. Ikzelf ben daarop geen uitzondering. In mijn eerste twee jaar als sociologiestudent waren het aantal bezochte colleges op twee handen te tellen. De meest noemenswaardige dingen die ik in die tijd heb geleerd, is dat je tomatensoep beter niet in een waterkoker kan opwarmen en dat zelfs cola beschimmelt als je het maar lang genoeg laat staan.
De ommekeer kwam toen ik na twee onvoldoendes eens ging kijken bij het college arbeidssociologie, gegeven door Arie Glebbeek. Glebbeek verstond zijn vak en zijn bevlogen woorden lieten bij mij een onuitwisbare indruk achter. In plaats van een herhaling van wat er in de boeken stond, gebruikte hij de actualiteit om zijn studenten te boeien. Aan het einde van de collegereeks keek ik met een andere bril naar de maatschappij. Een ordening van de alledaagse waanzin, die me voor altijd bij zal blijven. Het was daarbij voor het eerst dat ik echt blij was met een goed cijfer voor mijn tentamen. De tentamens van Glebbeek staan alom bekend als de zwaarste die een student tijdens de opleiding sociologie zal moeten maken en de slagingspercentages zijn niet hoog. Toch heb ik hier nog nooit één student over horen klagen. In tegendeel, dit was de uitdaging waarvoor ‘wij sociologiestudenten’ naar ‘the University of Groningen’ waren gekomen.
Deze uitdaging in het onderwijs laat nog wel eens te wensen over. Ik kan er in mijn betoog niet omheen om ook onze wijze mannen en vrouwen kritisch toe te spreken. Uitdagend doceren is tijdrovend en het onderwijs aan onze universiteit is te vaak een ondergeschoven kindje van het onderzoek. Natuurlijk is het een schadelijke ontwikkeling dat studenten colleges vermijden en boeken inruilen voor een samenvatting, maar veel schadelijker is de ontwikkeling dat met deze minimalistische inspanningen voldoende resultaten worden geboekt. De perverse prikkels van het bekostigingssysteem hebben zijn sporen achter gelaten. Ook in Groningen. En ik denk dat we hier de kern van het mentaliteitsprobleem van ‘studerend Nederland’ raken. Te veel studenten krijgen het gevoel dat zij alléén voor studiepunten en uiteindelijk een diploma studeren. Zolang meerkeuzevragen en het stampen van rijtjes de boventoon voeren ten koste van het tonen van creativiteit en inzicht, zal de zesjescultuur uw collegezaal regeren. Een universiteit hoort geen rendementsfabriek te zijn en talentvolle jonge mensen zouden niet moeten worden behandeld als hersenloze machines. ‘Wij studenten’ zijn tot veel meer in staat dan u op dit moment van ons vraagt.
De meest fundamentele maatschappelijke rol van de universiteit is naar mijn mening het ontwikkelen van verstandige mensen. Misschien wordt het dan ook tijd dat een bijzonder hoogleraarschap niet alleen toegekend wordt aan onze toponderzoekers, maar ook aan diegenen die in het onderwijs excelleren door te inspireren. De toekomstige leiders van ons land worden immers aan de universiteit geboren. U heeft de unieke mogelijkheid om hen te vormen. Onderschat deze invloed niet, want ik ben er heilig van overtuigd dat uw droge brood met een dikke laag pindakaas was besmeerd, wanneer politiek Den Haag in de collegebanken van Arie Glebbeek had gezeten.
Ik dank u voor uw aandacht.